Haraam geld verdiend vóór bekering

9337

Vraag:

Wat is het oordeel over iemand die geld verdiend heeft door drugshandel vóórdat hij moslim werd?

Antwoord:

We zeggen tegen deze broeder die door Allah met de Islam is gezegend, na het op een onrechtmatige wijze verwerven van geld: "Wees verblijd, want dit geld is toegestaan voor jou. En er rust geen zonde op hem wanneer hij ervoor kiest om het geld te houden, het uit geeft in liefdadigheid of het gebruikt om in het huwelijk te treden. Allah, de Verhevene, zegt in Zijn Heilige Boek (interpretatie van de betekenis):

“Zeg tot degenen die ongelovig zijn: “Als jullie ophouden, zullen jullie worden vergeven voor wat reeds voorbij is. Maar als jullie in herhaling vervallen, dan (geldt) voor hen de handelwijze (van Allah), zoals die reeds gold voor de vroegeren.”

(Soerat al-Anfaal: 38)

Dat wil zeggen dat alles wat zich in het verleden heeft voorgedaan, vergeven is. Echter, geld dat men met geweld heeft afgenomen van de eigenaar zal teruggegeven moeten worden. Maar geld dat verdiend werd middels overeenkomsten tussen mensen, zelfs als het Haraam is, zoals het bezit dat verdiend is door Ribaa (rente) of door het verkopen van drugs, is toegestaan voor hem wanneer hij moslim is geworden. Allah, de Verhevene, zegt namelijk (interpretatie van de betekenis):

“Zeg tot degenen die ongelovig zijn: “Als jullie ophouden, zullen jullie worden vergeven voor wat reeds voorbij is…”

(Soerat al-Anfaal: 38)

En de Profeet (vrede zij met hem) zei tegen cAmr ibn ul-cAas toen hij moslim werd: “…O cAmr, wist jij dan niet dat de Islam alle voorgaande zonden kwijtscheldt?”

(Ahmad)

Veel ongelovigen werden moslim nadat zij moslims gedood hadden, maar zij werden niet bestraft voor wat zij hadden gedaan. Dus zeg tegen deze broeder dat zijn bezit toegestaan is en er geen zonde op hem rust. Hij mag het uitgeven in liefdadigheid en kan het gebruiken om ermee te trouwen. Dat dit geld niet toegestaan zou zijn voor hem om uit te geven in liefdadigheid, daar is geen basis voor.

Sheikh Mohammed ibnoe Saalih al-cOethaymien (Liqaa’aat ul-Baab il-Maftoeh, blz. 373-374)