Abortus

119516

Vraag:

Wat is het oordeel over het plegen van abortus in de eerste drie maanden van de zwangerschap, wanneer er nog geen ziel in het lichaam van de foetus aanwezig is?

Antwoord:

De Hay’at Kibaar ul-‘Oelamaa’ (Commissie van grote geleerden) heeft hierover het volgende bepaald:

1. Het is in principe niet toegestaan om abortus te plegen, tenzij onder strikte voorwaarden.

2. Wanneer het kind zich in het eerste stadium bevindt, namelijk de eerste veertig dagen, dan is het aborteren van de zwangerschap toegestaan. Dit onder de voorwaarden dat hier een religieus voordeel aan verbonden is, of hiermee schade wordt weggenomen. Het aborteren van de zwangerschap gedurende deze periode vanwege het ondervinden van moeilijkheden in het opvoeden van de kinderen, vrees voor het tekortschieten in het onderhouden en onderwijzen van hen, of voor hun toekomst, is niet toegestaan. Ook de argumentatie dat de echtgenoten al genoeg kinderen hebben is religieus ongeoorloofd.

3. Het is niet toegestaan om het kind weg te halen wanneer het een vorm heeft aangenomen van een cAlaqah (bloedklonter) of een Moedghah (vleeskauwsel). Dit is de periode tussen de veertigste en honderdtwintigste dag. Echter, wanneer een erkende medische instelling heeft vastgesteld dat de voortduring van de zwangerschap een groot gevaar vormt voor de moeder, dan is abortus toegestaan. Vooraf dienen wel alle mogelijke middelen in acht te zijn genomen om dit gevaar weg te nemen.

4. Na vier maanden is abortus ten strengste verboden. Een uitzondering hierop is wanneer een groep gespecialiseerde artsen vast heeft gesteld dat het in leven laten van de foetus aanleiding kan zijn voor de dood van de moeder. Vooraf dienen wel alle mogelijke middelen in acht te zijn genomen om ervoor te zorgen dat zij in leven blijft. Er is dus slechts sprake van een vrijbrief wanneer bovenstaande voorwaarden aanwezig zijn. Dit om zodoende het grootste kwaad weg te nemen en het grootste voordeel te behalen.

Permanente commissie voor het geven van Fataawaa

(Al-Fataawa al-Djaami’ah, boekdeel 3, bladzijde 1056)