Vragen over de parlementaire ondervraging

7709

Prof. dr. Tom Zwart, als Hoogleraar Crosscultureel Recht verbonden aan de Universiteit Utrecht, gaat in onderstaande analyse in op parlementaire ondervraging die deze week van start gaat. In dit interessant opiniestuk stelt professor Zwart de vraag over de noodzaak van dit onderzoek en de relatie hiervan met de grondwet.

Van 10 tot en met 20 februari zal voor de tweede maal in onze parlementaire geschiedenis een ‘mini-enquête‘ worden uitgevoerd. Na de parlementaire ondervragingscommissie fiscale constructies, die in 2017 zijn onderzoek uitvoerde, is dit keer de beurt aan de parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen. Formeel is het de commissie erom te doen inzicht te krijgen in ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland. Maar in de praktijk gaat het uitsluitend om een onderzoek naar het reilen en zeilen van moskeeën en islamitische organisaties.

Het is de vraag of zo’n kostbaar en zwaar opgetuigd onderzoek met een verschijningsplicht en verhoren onder ede eigenlijk wel nodig is. Er is immers niets in de Nederlandse wetgeving dat zich tegen buitenlandse financiering van moskeeën verzet en deze wordt ook nog eens beschermd door de godsdienstvrijheid van art. 6 Grw. Bovendien verantwoorden moskeeën hun inkomsten aan hun gelovigen en maken zij die op grond van hun zogenaamde Anbi status ook nog eens openbaar. Tenslotte heeft Minister Koolmees een wetsvoorstel in voorbereiding dat deze transparantie nog verder versterkt.

De vraag naar de noodzaak van het onderzoek is temeer van belang omdat de opdracht van de commissie op gespannen voet staat met de Grondwet. Terecht hebben de moskeekoepels SIORH, SPIOR, SMBZ en FIO de Tweede Kamer er in een brief op gewezen dat deze exclusieve focus op de islam in strijd is met het non-discriminatiebeginsel dat is neergelegd in art. 1 Grw.1 Dat punt was ook al opgebracht door de Al-Fitrah moskee in een rechterlijke procedure over de aanlevering van documenten aan de commissie.

In zijn uitspraak stelde de Rechtbank Den Haag toen dat uit het door de commissie ingestelde vooronderzoek kennelijk niet is gebleken dat zich bij andere dan islamitische organisaties vergelijkbare problemen met ongewenste beïnvloeding voordoen.2 Dat betekent volgens de Rechtbank dat er sprake is van een legitiem doel en dus niet van een ongerechtvaardigd onderscheid. De rechter gaat hier volgens mij nogal ver in het rechtvaardigen van de opstelling van de commissie. Maar nog belangrijker is dat de gevolgde redenering niet overtuigt nu deze beperking tot islamitische organisaties niet de uitkomst is van een empirisch vooronderzoek, maar van de aanvaarding van een motie Van der Staaij/Karabulut:3 daarin wordt, zonder empirische onderbouwing, uitsluitend gevraagd om een onderzoek naar moskeeën.

In ons constitutionele bestel is ook de Tweede Kamer gehouden de Grondwet na te leven en het aannemen van een motie vormt geen vrijwaring voor deze verplichting. Bovendien is de constitutionele toetsing in Nederland opgedragen aan de wetgever en dus moet de Tweede Kamer het goede voorbeeld geven. Als belanghebbenden hun rechtsmiddelen gaan inzetten om deze beperkte focus aan de kaak te stellen zou de bodem wel eens uit de parlementaire ondervraging kunnen vallen.

Als zij dat op internationaal niveau zouden doen is de kans groot dat zij gehoor zullen vinden. Internationale toezichthouders hebben de omgang van het Nederlandse parlement met de islam en de moslimgemeenschap namelijk al uiterst kritisch beoordeeld, zoals de vier moskeekoepels terecht opmerken in hun brief. Het European Committee against Racism and Intolerance van de Raad van Europa beschreef de opstelling van het Nederlandse parlement zelfs als xenofoob.4 De VN Speciale Rapporteur voor Vrijheid van Godsdienst en Geloof en de VN Speciale Rapporteur tegen Racisme hebben zich in vergelijkbare termen uitgelaten.5

Nu de verhoren al zijn gepland lijkt de enige mogelijkheid om het constitutionele knelpunt nog weg te nemen het organiseren van een vervolgonderzoek waarin de ongeoorloofde beïnvloeding binnen andere geloofsrichtingen wordt onderzocht. Dan kan er vervolgens een totaalverslag aan de Kamer worden aangeboden waarin een beschrijving wordt gegeven van de stand van zaken bij alle religies. Dat kost natuurlijk allemaal meer tijd, maar het is wel de enige mogelijkheid om het lot van de parlementaire ondervraging veilig te stellen.

Het doel van de parlementaire ondervraging is kennelijk te voorkomen dat in Nederland een parallelle samenleving ontstaat omdat moskeeën, daartoe aangespoord door giften vanuit de Golfstaten, hun gelovigen gaan aansporen om zich van onze samenleving af te keren. Die veronderstelling is ongegrond omdat het islamitische recht zich tegen zo’n handelwijze verzet. Het gaat hier om de zogenaamde zakat, het geven van steun aan medegelovigen door middel van een gift. Daarbij beoogt de gever zich door middel van de donatie van haar of zijn zonden te bevrijden en tegelijkertijd bij te dragen aan de verbetering van het lot van andere leden van de gemeenschap. Door de donatie te accepteren bewijst de begunstigde eer aan Allah. Het verbinden van voorwaarden aan de zakat is volgens het islamitische recht niet toegestaan.

Als het doel is te zorgen dat moslims betrokken blijven bij de samenleving, dan draagt voortzetting van de parlementaire ondervraging in zijn huidige vorm daaraan niet bij. Door de exclusieve aandacht voor moskeeën, die op gespannen voet staat met art. 1 Grw., zal het vertrouwen van de moslimgemeenschap in de parlementaire democratie ongetwijfeld niet toenemen.

Lees de volledige analyse op: Denederlandsegrondwet.nl

 

Team al-Yaqeen

10 februari 2020

1 https://www.Facebook.com/pg/siorhaaglanden/posts/

2 Rechtbank Den Haag, 17 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:303.

3 Kamerstukken II, 2017/18, 29614, nr. 91.

4 ECRI Report on The Netherlands, 2 april 2019, § 30, https://www.coe.int/en/web/european-commission-against-racism-and-intolerance/netherlands.