Geen categorie

De zuilen van de Islam

10284

De Islam is gebouwd is op de volgende vijf zuilen:

  1. Het getuigen dat niets of niemand het recht heeft aanbeden te worden, behalve Allah, en dat Mohammed vrede zij met hem de Boodschapper is van Allah.
  2. Het onderhouden van de Salaah (gebed).
  3. Het geven van de Zakaah (armenbelasting).
  4. Het vasten van de Ramadan.
  5. Het verrichten van de Hadj (bedevaart) naar het Huis (Kacbah) voor degene die daartoe in staat is.
De zuilen van de Islam kunnen onderverdeeld worden in twee categorieën:
  1. Zuilen die onontbeerlijk zijn voor de bouw. Deze zuilen worden basiszuilen genoemd Arkaanoe Asaas. Dit zijn:

    • Het getuigen dat niets of niemand het recht heeft aanbeden te worden, behalve Allah, en dat Mohammed de Boodschapper is van Allah.
    • Het onderhouden van de Salaah (gebed)[1].

  2. Aanvullende zuilen waarmee de bouw compleet wordt gemaakt. Deze zuilen worden Arkaanoe Tamaam genoemd. Dit zijn:

    • Het geven van de Zakaah (armenbelasting).
    • Het vasten van de Ramadan.
    • Het verrichten van de Hadj (bedevaart) naar het Huis (Kacbah) voor degene die daartoe in staat is.[2]

Bewijs voor de zuilen van de Islam
Aboe cAbd ar-Rahman cAbd Allah ibnoe cOmar ibnoe al-Khattaab overlevert: “Ik hoorde de Boodschapper van Allah vrede zij met hem zeggen: ,,De Islam is op vijf (zuilen) gebouwd: Het getuigen dat niets of niemand het recht heeft aanbeden te worden, behalve Allah en dat Mohammed de Boodschapper is van Allah, het verrichten van de Salaah (gebed), het betalen van de Zakaah (armenbelasting), het verrichten van de Hadj (bedevaart) naar het (Heilige) Huis (in Mekka) en het vasten in de (maand) Ramadan.”
(al-Boechari en Moeslim)

[1] Hierover bestaat een meningsverschil tussen de geleerden. Een aantal van hen menen dat het onderhouden van het gebed tot de basiszuilen behoort, terwijl anderen weer dit tegenspreken en het onderhouden van het gebed slechts onder Arkaanoe Tamaam (aanvullende zuilen) classificeren.
[2] Moekhtasar Macaaridj ul-Qaboel van Hishaam Aal-cOqdah, blz. 166