Takfier is een voorrecht van Allah

11620

Het tot ongelovige of zondaar verklaren van iemand is een Islamitisch Wetsoordeel en is voorbehouden aan Allah, de Verhevene, en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem). Het is niet gepast voor iemand om een ander grondslagloos uit begeerte te verketteren. Ook kan niet overgegaan worden tot zo’n oordeel zonder dat een persoon met een daad of uitspraak komt die hiertoe aanleiding geeft.
Sheich ul-Islaam ibn Taymiyyah heeft gezegd: “Het toestaan of verbieden van zaken, bestraffing of beloning toekennen, het tot ongelovige of zondaar verklaren van iemand zijn zaken die enkel en alleen aan Allah, de Verhevene, en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem) zijn voorbehouden. Men dient datgene toe te staan wat Allah, de Verhevene, en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem) hebben toegestaan en datgene te verbieden wat Allah, de Verhevene, en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem) hebben verboden.”
Ibn Taymiyyah gaat verder met zijn betoog en zegt: “…Daartegenover vindt men zaken die tot het domein van de rede behoren. Hierbij valt te denken aan wetenschappelijke aangelegenheden, zoals het voorschrijven van een medicijn voor een bepaalde ziekte…”[1]
Ibn Taymiyyah maakt duidelijk onderscheid tussen zaken die alleen in het licht van de Shariecah begrepen kunnen worden en zaken die aan de hand van de ratio te bevatten zijn. Het tot ongelovig verklaren van mensen heeft hij gerangschikt onder de aangelegenheden waarvoor een bewijs nodig is uit de Koran en de Soennah.
Tevens heeft hij gezegd dat het Ahl us-Soennati wal Djamaacah niet toegestaan is om degenen die hen buiten de gelederen van de Islam plaatsen, te bedienen van repliek door hen ook buiten het geloof te plaatsen. Daarentegen is het de gewoonte van Ahl ul-Bidac (nieuwlichters)om eenieder die het met hen oneens is over bepaalde kwesties te verketteren. Zijn precieze woorden waren: “Ahl ul-Bidac innoveren een aantal zaken om deze vervolgens als verplichting en geloofsonderdeel te beschouwen. Eenieder die zich hier vervolgens tegen verzet, wordt door hen als ongelovige aangemerkt. Dit is de handelswijze van de Khawaaridj, Moectazilah, Raafidhah, Djahmiyyah en anderen. Ahl us-Soennati wal Djamaacah daarentegen, maken zich niet schuldig aan nieuwlichterij en plaatsen degene die op basis van een foutieve rechtsvinding (Idjtihaad) een misstap heeft begaan niet buiten het geloof. Dit in navolging van de metgezellen die de Khawaaridj toentertijd niet hebben verketterd, ondanks het feit dat zij dit wel deden bij cAli en cOethmaan.”[2]
Onze vrome voorgangers verschilden met elkaar van mening omtrent diverse kwesties. Desondanks bestempelden zij elkaar niet als ongelovige of zondaar. Ter illustratie kan gewezen worden op het verhaal van cAa’ishah en een aantal metgezellen. Sommige metgezellen waren van mening dat de Profeet (vrede zij met hem) tijdens de Hemelvaart zijn Heer heeft aanschouwd. cAa’ishah deed dit echter af als zijnde een leugen. Desalniettemin noemde zij uit respect niemand van hen bij naam.
Al-Foedayl ibn cIyaadh heeft over het vers (interpretatie van de betekenis van Soerat ul-Moelk: 2): (En te tonen) wie van jullie de beste daden verricht.”, gezegd dat het hier daden betreft die met een zuivere intentie en conform de handelswijze van de Profeet (vrede zij met hem) tot uitvoer worden gebracht. Als één van deze vereisten niet aanwezig is, wordt de daad niet geaccepteerd. Gebaseerd op het voorgaande excommuniceren Ahl us-Soennati wal Djamaacah niet degenen die een andere methodologie aanhangen dan zijzelf. Ook al worden zij door hen verketterd. Het is namelijk niet de bedoeling om met gelijke munt uit te betalen, want het betreft hier een Islamitisch Wetsoordeel… Zo is het ook gesteld met het buiten de Islam plaatsen van een persoon; het gaat hier om een recht van Allah. Vandaar dat niemand tot ongelovige bestempeld kan worden, behalve door Allah, de Verhevene, en Zijn Boodschapper (vrede zij met hem)”[3]
Al met al dient het verketteren door een rechtsgeleerde te gebeuren op basis van bewijzen uit de Koran en de Soennah, niet uit begeerten.
En vrede en zegeningen zij met de Boodschapper van Allah.
Fragment uit ‘Manhadj Ibn Taymiyyah fi Mas’alati Takfier’, blz. 37

[1] Minhaadj us-Soennah, boekdeel 5, blz. 92
[2] Minhaadj us-Soennah, boekdeel 5, blz. 95
[3] Ar-Radd calal Bakri, blz. 256-257