Hoofdstuk 3: Verkondiging van Tawhied is bewijs voor ‘Aqiedah

3623

Eén van de belangrijkste lessen waaruit de moslim voordeel kan halen gedurende zijn bedevaart naar het Huis van Allah, is de verplichting oprecht te zijn in elke aanbidding tot Allah: Hij Die geen deelgenoten heeft. Als de moslim zijn Hadj begint, dan is het eerste waarmee hij begint het verkondigen van Tawhied en het verwerpen van Shirk (toekennen van deelgenoten aan Allah) door te zeggen: “Labbayk Allaahoemma labbayk, labbayka laa Sharieka laka labbayk. Innal-Hamda wan-Niʿmata laka wal-Moelk, laa Sharieka lak.” (Hier ben ik, o Allah, hier ben ik. Hier ben ik, U heeft geen deelgenoot, hier ben ik. Voorwaar, alle lof en gunsten zijn aan U en de Soevereiniteit (is aan U). U hebt geen deelgenoot.)

Hij herhaalt dit en verheft zijn stem hierbij. Tegelijkertijd is hij zich bewust van deze verkondiging en voelt hij wat deze inhoudt. Namelijk de verplichting om Allah Alleen uit te zonderen in aanbidding en weg te blijven van Shirk. Aangezien Allah Alleen is in (het schenken van) Zijn Gunsten en Zijn Giften zonder enige deelgenoot, zo is Hij Alleen in Zijn Tawhied zonder een gelijke te hebben.

Niemand wordt aangeroepen behalve Allah. Op niemand wordt vertrouwd behalve op Allah. Bij niemand wordt hulp gezocht, behalve bij Allah. En ook wordt geen enkele vorm van aanbidding aan iemand gericht, behalve aan Allah Alleen. Op dezelfde manier dient de intentie in alle daden van aanbidding en gehoorzaamheid, waarmee men dichter tot Allah komt, alleen voor Allah Alleen te zijn.

Degene die iets van aanbidding aan een ander dan Allah richt, kent deelgenoten toe (Shirk) aan Allah, de Grootste. Diegene lijdt duidelijk een groot verlies, vernietigt zijn daden en Allah zal zijn daden niet accepteren, zowel zijn vrijwillige als verplichte daden niet.

De Islam is met deze grootse verkondiging gekomen: de verkondiging van de Tawhied van Allah. Het oprecht voor Allah uitvoeren van de religie en jezelf distantiëren van alle vormen van Shirk, zowel groot als klein en zowel weinig als veel. Terwijl de polytheïsten, de beeldenaanbidders, gewoon waren de aankondiging te verrichten bij het betreden van de staat van Ihraam voor de Hadj met Shirk en schoffering. Zij zeiden in hun verkondiging: “Hier ben ik. U hebt geen deelgenoot, behalve de deelgenoot die aan U behoort. Die U bezit en wat hij bezit.”

In deze aankondiging plaatsten zij afgoden naast Allah en plaatsten zij datgene wat zij beweren over hun afgoden, in de Handen van Allah. Dit komt overeen met de Woorden van Allah over hen in de Koran, zeggende (interpretatie van de betekenis):

“En de meesten van hen geloven niet in Allah, zonder dat zij deelgenoten (aan Hem) toekennen.”

(Soerat Yoesoef: 106)

Dit betekent dat de meeste van hen niet geloven in Allah, dat Hij de Schepper is, Degene Die geeft en Degene Die neemt. Behalve dat zij deelgenoten aan Hem toekennen in aanbidding met afgodsbeelden die niets bezitten. Ze kunnen niet baten en niet schaden, niets geven en niets aan schade voorkomen. Sterker nog, zij bezitten zelfs niets voor zichzelf. Laat staan dat ze iets voor een ander bezitten.

Ibn Djarier at-Tabarie heeft overgeleverd dat Ibn ʿAbbaas heeft gezegd: “Het behoort tot hun geloof, dat als tegen hen gezegd wordt: “Wie heeft de hemel geschapen?” en “Wie heeft de bergen geschapen”, zij antwoorden: “Allah”. Toch zijn ze nog steeds polytheïsten.”

(at-Tabarie)

ʿIkrimah heeft gezegd: “Vraag hun wie de hemelen en de aarde heeft geschapen en ze zullen zeggen: “Allah”. Dat is hun geloof in Allah en toch aanbidden zij een ander dan Hem.”

Ook heeft Moedjaahid gezegd: “Hun geloof is volgens hun woorden: “Allah is onze Schepper. Hij geeft ons provisie en neemt onze levens.” Dit is Iemaan tezamen met Shirk vanwege hun aanbidding tot een ander dan Hem.

Het is overgeleverd dat Ibn Zayd heeft gezegd: “Er is niemand die iets naast Allah aanbidt of hij gelooft (toch) in Allah. Hij weet dat Allah zijn Heer is, zijn Schepper en Schenker. Maar daarnaast begaat hij Shirk. Zie je niet dat Ibraahiem (vrede zij met hem) zei (interpretatie van de betekenis):

Hij zei: “Hebben jullie gezien wat jullie aanbaden? Jullie en jullie vroegere voorvaderen? Waarlijk, zij zijn vijanden van mij, behalve de Heer van de werelden.”

(Soerat ash-Shoeʿaraa’: 75-77)

Ibraahiem (vrede zij met hem) wist dat zij de Heer van de werelden aanbaden tezamen met datgene dat zij gewoon waren te aanbidden. Daarna zei hij: “Er is niemand die Shirk begaat, behalve dat hij (toch) in Allah gelooft. Zie je niet hoe de Arabieren gewoon waren te zeggen: “Hier ben ik. U hebt geen deelgenoot, behalve de deelgenoot die aan U behoort. Die U bezit en wat hij bezit.” ?

(Djaamiʿ ul-Bayaan; boekdeel 98, blz. 77-78)

De polytheïsten in de tijd van de Profeet (vrede zij met hem) waren gewoon te bevestigen dat Allah hun Schepper is, Degene Die geeft en Degene die neemt. Maar zelfs met deze bevestiging maakten zij de religie niet oprecht voor Allah. Daarentegen aanbaden zij Allah naast hun aanbidding van bomen, stenen, beelden en andere zaken. Allah heeft deze zaak verduidelijkt en in veel plaatsen in de Nobele Koran uitgelegd. Zo zegt Hij (interpretatie van de betekenis):

“En als jij hun vraagt Wie de hemelen en de aarde heeft geschapen en de zon en de maan dienstbaar maakte, dan zullen zij zeker zeggen: “Allah.” Dus hoe kunnen zij zo afgedwaald zijn(van Zijn aanbidding)?”

(Soerat al-ʿAnkaboet: 61)

Er zijn heel veel verzen van dezelfde strekking.

Al-Haafidh Ibn Kathier zegt in zijn Tafsier: “Allah, de Verhevene, zegt en bevestigt dat er niemand het recht heeft aanbeden te worden behalve Hij. Omdat de polytheïsten die hem aanbaden, naast Hem ook anderen aanbaden. Zij erkenden dat Hij onafhankelijk is in Zijn Schepping van de hemelen en de aarde, de zon en de maan, de wisseling van de nacht en de dag en dat Hij de Schepper en Voorziener is voor Zijn dienaren. Hij is Degene die hun verschillende tijden van overlijden bepaalt, hun verschillende voorzieningen en de verschillen tussen hen.

Daarom zijn er onder hen rijken en armen. Hij weet wat voor een ieder het beste is, wie het verdient rijk te zijn en wie het verdient arm te zijn. Het is vermeld dat Hij onafhankelijk is in het creëren van zaken en Hij is Alleen in het organiseren van de schepping. Als dit alles dus het geval is, waarom zou men dan op een ander dan Hem vertrouwen? Aangezien Hij alleen alles bezit, zou alleen Hij de Enige zijn die aanbeden wordt. Verschillende keren heeft Allah, de Verhevene, bewezen dat Hij de Enige is die het recht heeft aanbeden te worden. Dit vanwege de erkenning van de Tawhied in Zijn Heerschappij. De polytheïsten waren gewoon dit te bevestigen in hun verkondiging, zeggende: “Hier ben ik, O Allah, hier ben ik. Hier ben ik, U hebt geen deelgenoot, behalve de deelgenoot die aan U behoort. Die U bezit en wat hij bezit.” Waarom wordt er dan nog op een ander vertrouwd?

(Tafsier Ibn Kathier; boekdeel 6, blz. 301)

Op vele plaatsen in de Edele Koran wordt deze betekenis als bewijs gevoerd tegen de ongelovigen in hun verplichting Tawhied te hebben in aanbidding tot Hem en de religie oprecht voor Hem te hebben vanwege de bevestiging van Zijn Heerschappij. Daarom stelt Allah hen met betrekking tot Tawhied in Zijn Heerschappij een retorische vraag. Als zij dus Zijn Heerschappij bevestigen, dan gebruikt Hij dit als bewijs tegen hen. Namelijk dat Hij Alleen Degene is die het recht heeft aanbeden te worden. En Hij berispt hen vanwege het toekennen van deelgenoten aan Hem, ondanks dat zij bevestigen dat alleen Hij de Heer is. Want als zij erkennen dat Hij Alleen de Heer is, dan is het vereist dat alle aanbiddingen oprecht voor Hem moeten worden verricht.

Hiermee wordt duidelijk dat het erkennen dat Allah de Schepper is, de Schenker, de Helper, Degene die bepaalt en Degene die zaken van de schepping neemt, niet voldoende is voor het vestigen van Tawhied in Allah. En het beschermt niemand van de Bestraffing door Allah op de Dag des Oordeels, totdat elke aanbidding slechts oprecht voor Hem alleen is.

Allah accepteert van Zijn dienaren de Tawhied van de Heerschappij niet, tenzij zij Hem uitzonderen in Tawhied van de aanbidding. Zodat zij niemand als gelijke van Hem beschouwen, een ander naast Hem smeken, op niemand vertrouwen behalve op Hem en noch dat zij enige vorm van aanbidding aan een ander richten dan Hem, de Verhevene. Dus net zoals Hij, de Verhevene, de Enige is Die schept, dient Hij met elk type aanbidding als enige aanbeden te worden.

Dit is waarom Allah tegen degenen die weten dat Hij de Schepper en Voorziener is, maar hun aanbidding richten aan een ander dan Hem, zegt (interpretatie van de betekenis):

“Ken daarom geen deelgenoten toe aan Allah, terwijl jullie weten (dat alleen Hij het recht heeft om aanbeden te worden).”

(Soerat al-Baqarah: 22)

Ibn ʿAbbaas heeft gezegd: “Ken geen deelgenoten toe aan Allah door een gelijke aan Hem toe te kennen die geen enkel voordeel of schade kan brengen. Terwijl je weet dat je geen (andere) Heer hebt Die jou onderhoudt, behalve Hij. Je bent zeker te weten gekomen dat datgene waarnaar de Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) jou heeft uitgenodigd, naar de Tawhied van Allah, de waarheid is waarover geen twijfel bestaat.”

(Ibn Djarier in zijn Tafsier; boekdeel 1, blz. 164)

Qataadah heeft gezegd: “Jullie weten dat Allah jullie heeft geschapen en dat Hij de hemelen en de aarde heeft geschapen. En nog kennen jullie deelgenoten aan Hem toe.”

(Ibn Djarier in zijn Tafsier; boekdeel 1, blz. 164)

De gunst aan de Islamitische gemeenschap is zekers groots. Dat zij zijn geleid naar de Tawhied van Allah in Zijn Heerschappij, aanbidding en Zijn Namen en Eigenschappen. De Gunst van Allah aan de moslim dat zij in staat zijn de Tawhied van Allah te verkondigen is groots. Aangezien anderen naast hen Shirk verkondigen en anderen als gelijken aan Hem toeschrijven.

Aan Allah is alle lof voor het schenken van deze mogelijkheid, zijn gunsten en leiding. En tot Hem behoren de vele goede en gezegende prijzingen, waar onze Nobele Heer van houdt en Tevreden mee is.

Sheikh ʿAbdoer-Razzaaq ibn ʿAbdoel-Moehsin al-Badr
(Doeroes ʿAqiedah Moestafaadatoen min al-Haddj)

<<< Hoofdstuk 2                                                                                                   Hoofdstuk 4 >>>