Aboe Moesaa vertelde: “Mijn vader al-Haafidh cAbd ul-Ghani leed aan een ernstige ziekte die hem het spreken en opstaan bemoeilijkte. Dit duurde zestien dagen en gedurende deze periode zou ik hem veelvuldig vragen naar zijn wensen. Waarna hij steeds antwoordde: ,,Mijn wens is het Paradijs, mijn wens is de Genade van mijn Heer.” Ik kwam eens aanzetten met warm water en hielp hem de rituele wassing te verrichten. Vervolgens droeg hij mij op voor te gaan in het ochtendgebed nadat hij bij mij aandrong dit gebed kort te houden. Na het gebed hoorde ik hem diverse smeekbeden verrichten. Later bood ik hem wat medicijnen aan, maar hij weigerde dit en zei: ,,O mijn zoon, er rest mij slechts de dood.” Toen zei ik tegen hem: ,,Heb je nog enige wensen?” Hij antwoordde: ,,Ik wens het Aangezicht van Allah, de Verhevene, te mogen aanschouwen.” Ik vroeg vervolgens: ,,Ben jij tevreden over mij?” Hij antwoordde: ,,Bij Allah, jazeker.” Toen vroeg ik: ,,Is er iets wat ik na uw dood namens u kan ondernemen?” Hij zei: ,,Ik ben niemand iets verschuldigd en niemand is mij iets verschuldigd?” Ik vroeg daarop: ,,Geef mij advies?” Hij antwoordde: ,,Ik adviseer jou godsvruchtig te zijn en waakzaam te zijn over jouw daden van aanbidding.” Later kwam een verzameling mensen hem bezoeken. Zij groetten hem, waarna hij terug groette. Vervolgens raakten zij aan de praat met elkaar. Hij zei tegen hen: ,,Wat moet dit voorstellen? Gedenkt toch Allah. Zegt: ,,Niets of niemand heeft het recht aanbeden te worden, behalve Allah.” Toen zij op het punt stonden te vertrekken, begon hij zijn Heer te gedenken. Op dat moment ben ik even het huis uitgegaan om één van de gasten een boek te geven. Toen ik terugkeerde, ontdekte ik dat Allah zijn ziel reeds had ontnomen.