Anas ibnoe Maalik overlevert dat een jonge man naar de Profeet (vrede zij met hem) kwam en vroeg: “O Boodschapper van Allah, ik ben een muur aan het bouwen rondom mijn tuin en mijn buurman heeft een dadelpalm die in de weg staat. Vraag hem die dadelpalm aan mij te schenken als liefdadigheid.”
De profeet (vrede zij met hem) sprak tot de buurman en zei: “Geef hem die dadelpalm en jij zult een dadelpalm in Paradijs krijgen.” Maar hij weigerde.
De metgezel Aboe Dahdah (moge Allah met hem tevreden zijn) die aanwezig was ging naar de buurman en zei: “Geef mij die dadelpalm in ruil voor mijn tuin met vijfhonderd dadelpalmen.” Verbaasd ging de buurman akkoord met de ruil. Aboe Dahdah (moge Allah met hem tevreden zijn) ging naar de Profeet (vrede zij met hem) en zei dat hij die dadelpalm als liefdadigheid aan de jonge man schonk die een muur aan het bouwen was.
De Profeet (vrede zij met hem) was erg verheugd en herhaalde telkens: “Er is zoveel moois voor Aboe Dahdah in het Paradijs.”
Later rende Aboe Dahdah (moge Allah met hem tevreden zijn) naar zijn vrouw die in zijn tuin was met haar kinderen. Hij ging niet naar binnen, maar riep daarentegen van buiten: “O Oem Dahdah, de tuin is geruild voor een dadelpalm in het Paradijs.”
Hierop reageerde zij: “Wat een gezegende ruil, wat een gezegende ruil” en stuurde haar kinderen weg uit de tuin terwijl ze zei: “Dit is niet meer onze tuin.” Voor de poort van de tuin keek ze aandachtig naar haar kinderen en zag dat één van hen dadels in zijn hand had waarna ze op hem af stapte, deze uit zijn hand nam en teruglegde.