Het waken over de tong

9843

Eén van de vrome voorgangers zag eens een man die veelvuldig sprak en weinig zweeg waarop hij tegen hem zei: “Waarlijk, Allah heeft jou geschapen met twee oren en één tong, zodat jij meer zult luisteren dan spreken.”

Ar-Rabiec ibnoe Sabieh overlevert dat een man tegen al-Hasan zei: “O Aboe Sacied, ik zit met een kwestie waar ik een afkeer van heb.” Hij vroeg: “En wat is dat, O zoon van mijn broer?” Hij zei: “ik zie dat sommige mensen jouw zittingen bijwonen slechts met de bedoeling jouw misstappen te onthouden, om deze vervolgens door te vertellen en jou daarmee te belasteren.” Hij zei: “O zoon van mijn broer, laat dat je niet verbazen. Ik zal je vertellen wat nog verbazingwekkender is.” Hij vroeg: “Wat dan, O oom.” Hij zei: “Ik gehoorzaam mijn ego als het een zaak betreft die mij brengt in de nabijheid van de meest Barmhartige en de Engelen van de hemelen, mij bevrijdt van het Vuur en mij de gezelschap van de Profeten biedt. Ik gehoorzaam mijn ego daarentegen niet wanneer het een zaak betreft die mij de lofprijzing van de mensen brengt. Want als iemand zich veilig zou moeten rekenen voor de mensen, dan is het wel hun Schepper. Als Hij niet gevrijwaard blijft van hun slechte manieren dan is dit al veel meer van toepassing op de schepselen.”

Een man werd eens belasterd in de aanwezigheid van Macroef al-Karkhi waarop hij zei: “Gedenk het katoen (van het lijkengewaad) wanneer deze over je ogen wordt geplaatst.”

Een man zei tegen cAmr ibnoe cOebayd: “Al-Aswaari noemt jou nog steeds in zijn verhalen op een slechte wijze.” Hierop zei cAmr: “O jij, je hebt het recht van de man geschonden door zijn uitspraken zomaar aan ons door te vertelen. Ook heb je mijn recht geschonden toen jij mij de uitspraken van mijn broeder ter ore bracht die mij niet vergenoegen. Desondanks wil ik dat jij hem laat weten dat de dood ons allen treft, het graf ons zal beklemmen en de Dag der Opstanding ons allen zal verzamelen, waarna Allah, de Verhevene over ons zal oordelen en Hij is de Beste der rechters.”

cOmar ibn cAbd il-cAziez zei: “Wie zich realiseert dat zijn uitspraken tot zijn daden behoren, zal zijn spreken verminderen, behalve wanneer het hem aangaat.”

cAbd ur-Rahmaan ibnoe Mahdi zei: “Ware het niet voor het feit dat ik er een afschuw van heb dat tegen Allah wordt gezondigd, dan had ik gehoopt dat iedereen over mij zou praten en mij zou belasteren. Is er iets meer aangenaam dan een goede daad die men op de Dag der Opstanding in zijn boek treft waar hij niets voor heeft gedaan en waar hij niets van weet?”

Tawq ibnoe Moenabbih zei: “Ik kwam binnen bij Mohammed ibnoe Sierien, waarop hij zei: ,,Het lijkt mij dat je ziek bent.” Ik antwoordde: “Ja dat klopt.” Hij zei toen: “Ga naar die en die persoon hij is een arts en leg je toestand aan hem voor.” Vervolgens bedacht hij zich en zei: “Ga toch maar naar die en die persoon, hij is een betere arts.” Hierop zei hij: “Ik vraag Allah om vergeving, ik denk dat ik met deze woorden van mij de eerste arts heb belasterd.”

Een man zei eens tegen al-Hasan: “Die en die persoon heeft jou belasterd.” Hierop zond hij hem een doos met rijpe dadels begeleid met de volgende woorden: “Het is mij ter ore gekomen dat jij mij jouw goede daden hebt geschonken, hiervoor wilde ik jou compenseren. Mijn excuses voor het feit dat ik je hiervoor niet volledig kan compenseren.”

Het is overgeleverd dat Aboe Oemaamah al-Baahili zei: “De dienaar krijgt op de Dag der Opstanding zijn Boek gepresenteerd, waarna hij daarin goede daden treft die hij niet heeft verricht. Hij zal zeggen: ,,O Heer, hoe kom ik hieraan?” Hij, de Verhevene, zal zeggen: “Dit is vanwege het lasteren van jou door de mensen, terwijl jij dit niet wist.”

Er werd eens tegen een van de vrome voorgangers gezegd: “Hoe kan het dat de stank van geroddel en zijn vuilheid duidelijk was in de tijd van de Boodschapper van Allah (vrede zij met hem) en dat dit niet het geval is in onze tijd?” Hierop antwoordde hij: “Dit omdat geroddel wijdverspreid is in deze tijd en onze neuzen heeft verzadigd, vandaar dat wij de stank en vuilheid er niet meer van ruiken. Het is als het geval van een man die binnenkomt in een leerlooierij. De erge stank stelt hem niet in staat daar te blijven, terwijl de bewoners daar rustig eten en drinken en zij zich niets aantrekken van deze lucht. Dit omdat hun neuzen hiermee verzadigd zijn. Dit is ook het geval met geroddel in onze tijd.”

Het is overgeleverd dat een man eens binnenkwam bij cOmar ibn cAbd il-cAziez en iets vertelde over een ander. Hierop zei cOmar: “Als je wil, gaan we jouw kwestie nader bekijken? Lieg jij, dan behoor je tot de mensen van het vers: “O jullie die geloven, als een verdorvene met een bericht komt, onderzoekt het dan nauwkeurig.” Spreek je daarentegen de waarheid, dan behoor je tot de mensen van dit vers: “Een lasteraar die rondloopt met roddelpraat.” Als je echter wil, dan vergeven wij jou dit?” De man zei toen: “Vergeving, O leider der gelovigen. Ik zal dit nooit meer doen.”

Bron: ‘Ahsaahoe Llaahoe wa nasoeh’ van Abd ul-Moehsin al-Qaasim