“Op basis waarvan zou ik jou mijn dochter dan moeten toevertrouwen?”

5267

Imam Soefyaan ibn ʿOeyaynah werd eens benaderd door de zoon van zijn broer, zeggende: “Oom, ik ben gekomen om de hand te vragen…” Hierop zei Imam Soefyaan: “Van wie?”, hij antwoorde: “Van je dochter.” Soefyaan zei: “Van waardige klasse en eerwaardig (ben jij). Ga zitten”, waarna hij ging zitten.

Imam Soefyaan vroeg hem: “Draag tien overleveringen voor”, waar hij niet toe in staat bleek te zijn.

“Reciteer in dat geval dan tien verzen uit het Boek van Allah” zei Imam Soefyaan. Ook hier was hij niet toe in staat.

“Draag tien dichtregels[1] voor”, zei hij vervolgens. Ook hier bleek hij niet toe in staat te zijn.

Hierop zei Imam Soefyaan:

“Je bezit geen Koran, geen Hadieth en geen poëzie! Op basis waarvan zou ik jou mijn dochter dan moeten toevertrouwen.”

(Boestaan ul-ʿAarifien, blz. 377)

[1] Poëzie werd in de tijd van de Arabieren o.a. gebruikt om wijsheden, normen, gedragscodes en positieve eigenschappen uit te drukken. Vandaar dat hier waarde aan werd gehecht.